Ik spring. Ik spring nog een keer. En nog eens. Met de menigte mee zoals de leadzanger vraagt. Ik schreeuw de woorden mee die hij zingt. Ik schreeuw zo hard als ik kan, maar kom niet boven de anderen in de zaal uit. Iemand naast mij springt uit zijn baan en duwt tegen mijn schouder. Hij brengt mij uit balans en ik stap opzij. Ik kijk hem aan. Hij kijkt terug naar mij en maakt verontschuldigende gebaren. Ik lach vriendelijk naar hem en hij kijkt weer voor zich. Op dat moment zet de band het refrein in. Ik richt mijn blik ook weer op het podium en spring mee met de rest van het publiek. Het ritme neem ik met gemak over, dit nummer heb ik veel vaker gehoord. Het geluid van de muziek overstemt al het andere in mijn hoofd. Het enige dat nog plek heeft vanbinnen is de muziek. De muziek die ik van voor naar achter en van achter naar voren ken. Ik ruik alleen maar verspild bier en zweet van de mensen om me heen. Ik kan mijn bewustzijn uitzetten. Het publiek is gestopt met springen en ik dus ook. Ik hoef niet te denken over wat ik doe. Ik hoef er niet op te letten wat anderen van mij vinden. Ik kan gewoon bewegen, meeschreeuwen en al het andere uitzetten. De zanger zet de laatste uithaal van het nummer in, ik leg mijn hoofd in mijn nek en probeer boven hem uit te komen. Het geluid valt stil en ik volg. Voordat ik weer op adem ben gekomen begint de band aan een nieuw nummer. Alles begint weer overnieuw en ik stort me volledig in het gevoel van euforie.
De band is al een tijdje van het podium af en ik kijk naar de crew die het decor afbreekt. Ik krijg een klap op mijn schouder en kijk om. ‘Kat, heb jij Eisbrand gezien?’ Judith kijkt mij bezorgd aan. De staart die haar donkere haar bij elkaar houdt is een beetje uitgezakt en er zit mascara onder haar ogen. Haar wangen zijn rood en ik kan zien dat ze moe is. Net als Judith, heb ik Eisbrand ook al een tijdje niet gezien. De laatste keer was zeker een half uur geleden, toen had hij mij een cola gebracht en gecheckt of ik het ook naar mijn zin had. Daarna heb ik niet meer op hem gelet. ‘Nee, al een tijdje niet meer’, reageer ik op haar. Ze kijkt rond en kijk met haar mee. Ik ben een stuk langer dan zij is en kan beter over de menigte heen kijken. Het helpt mee dat er steeds meer bezoekers naar huis toe gaan en de zaal steeds leger wordt. Ik rij vanavond terug naar huis, maar we moeten wel iedereen hebben. Ik ga niet terug zonder Eisbrand, en dat weet hij. We zijn al vaker met ons drieën weggeweest. Tijdens het concert let ik nergens op, maar na afloop is het toch handig wanneer zowel Judith als Eisbrand naar mij toe komen. Dat weten ze. Ik ben heel slecht in het zoeken van gezichten in een menigte, dus ik wacht altijd op hen. Het is ook altijd goed gegaan, maar nu is hij er niet. Judith is er, Eisbrand niet. Ik kijk Judith aan en zij begint zichtbaar in paniek te raken.
‘Misschien is hij even naar de wc’, probeer ik haar gerust te stellen, maar ik geloof het zelf ook niet. Judith schudt haar hoofd. ‘Daar heb ik al gekeken’, zegt ze. ‘Hij is daar niet.’ Ik weet dat wij hetzelfde denken. Er klopt iets niet, hij komt altijd naar mij toe als het concert afgelopen is. Ik wil gaan zoeken en rond gaan lopen door de zaal, maar ik ben bang dat als ik van mijn plek wegga, hij ons helemaal niet meer kan vinden. Judith pakt mijn hand vast, die van haar trilt. Ik knijp in haar klamme hand als geruststelling terwijl ik koortsachtig door de zaal zoek naar onze vriend. De zaal wordt steeds leger, maar er is nog steeds geen teken van Eisbrand. De mensen stromen naar de uitgang en ik ben mijn besef van tijd volledig kwijt. Er komt een jongen op ons af en ik probeer om hem heen te kijken. Het is Eisbrand niet dus ik heb geen interesse in hem. Hij komt steeds dichterbij en loopt gericht op ons af. ‘Katja?’, vraagt hij aan mij en ik focus mijn blik op zijn gezicht. Ik ken hem niet, maar ik knik. ‘Er is een jongen die naar je vraagt.’ Judith en ik weten meteen wie dat is en ze knijpt in mijn hand. ‘Waar is hij?’, vraag ik en de jongen wenkt dat ik mee moet lopen.
Ik loop achter de onbekende jongen aan en trek Judith gewillig met me mee. Hij loopt voor ons uit naar de garderobe. Het vertrek is bijna helemaal leeg. Het is hoog zomer en bijna niemand heeft een jas aan. Ik heb zelf ook geen jas meegenomen. Ondanks het gebrek aan jassen ruikt het toch muf in de kelder. De jongen wijst naar een hoek en ik hoor Judith scherp inademen. Ik zie een klein hoopje Eisbrand liggen. Zijn ademhaling is snel en dat stelt mij gerust, hij ademt tenminste nog. ‘Ik heb de hulpdiensten al gebeld’, zegt de jongen. Voordat ik hem kan bedanken is hij al verdwenen. Judith is inmiddels ontdooit en rent naar Eisbrand toe. Ze draait hem met zijn gezicht naar ons en ik zie haar schrikken. Ik kijk naar het bebloede gezicht van onze vriend. Eisbrand wil iets zeggen, maar Judith sust hem. De onbekende jongen zei dat hij de hulpdiensten al had gebeld, maar iets zit mij niet lekker. Ik pak mijn telefoon en toets 112 in.
Ik krijg te horen van de telefoniste dat er nog helemaal niet gebeld is. Dit was dus wat mij niet lekker zat. ‘Ja, hij is bij kennis’, zeg ik in mijn telefoon. De vrouw aan de andere kant van de lijn stelt mij vragen en ik reageer zonder echt te beseffen wat ik zeg. Ik hoor Judith tegen Eisbrand praten, maar besef ook niet wat zij zegt. Ik hoor zijn stem zacht en met veel moeite op haar reageren. Ik zie zijn gezicht, rood en vertrokken van de pijn. De stemmen van Judith en Eisbrand worden geleidelijk aan steeds zachter. ‘Katja?’ hoor ik door mijn telefoon. ‘Ja’, zeg ik. ‘Sorry, ja.’ Ik luister naar de vrouw, maar ze zegt niks. ‘Kan je dat?’ vraagt ze. ‘Wat?’ klinkt mijn wedervraag. ‘Naar de ingang lopen, de ambulance is er bijna. Je moet ze laten zien waar ze moeten zijn.’
De avondlucht voelt koud in mijn longen. Ik kijk uit over de straat waar de zaal aan ligt. Ik heb niet beseft dat ik hier helemaal heen ben gelopen. Ik zie een blauw licht de straat in komen en hoor daarna ook de sirene. De gele wagen stopt abrupt voor de ingang en twee broeders springen uit de auto. ‘Ze zijn hier’, zeg ik in mijn telefoon en hang op. Ik steek zonder dat ik het echt besef mijn hand op en de broeders lopen naar mij toe. Ze zeggen iets wat ik niet opneem en ga ze voor naar de garderobe. Judith zit ze in de weg en ik trek haar misschien iets te hard aan haar arm achteruit.
Judith drukt zich tegen me aan en praat. Ik hoor wat ze zegt, maar het komt nog steeds niet binnen. Ze duwt tegen mijn arm. ‘Het was die jongen’, zegt ze in tranen. “Waarom?” Wil ik zeggen, maar ik krijg het er niet uit. Koortsachtig probeer ik het gezicht van de onbekende jongen terug te halen. Ik kan alleen zijn haarkleur en zijn lengte terughalen. Zijn gezicht is een waas.
De broeders rollen de brancard de ziekenwagen in. Een stapt aan de achterkant bij Eisbrand. De ander knikt naar ons en neemt plaats achter het stuur. Judith pakt mij vast en huilt.